From a similar attitude towards life, passings poets-artists friends have brought: words, poems and paintings in symbiose.
“These really very different men loaded with the same or almost same intensity appear. The vibrations walk together to a constantly moving further horizon. Here and there enigmatic signs do appear. Some sounds of powerlessness. Also passion glows, as dying fire , as sunlight behind the grey clouds. A point of delight in the emptiness. This offers more than a mixture of intense feelings. The tension rises above the narrow personal emotions. The space is larger. Whoever tries to listen, may he experience it himself”.
Those Dutch poems can’t be translated in English, however.
Waar zal ik mij verbergen
voor het laatste Gericht?
De mieren binnen mijn muren
knagen mij koortsig blind,
zij bijten zich vast in mijn aders,
in mijn nerven en mijn bloed
en zij breken in brandvlekken uit
als netelvuur op mijn huid.
Dapper en trots zijn, zegt de Engel,
niet beven voor de schittervlam
van het zwaard,
niet beven voor het kraken
van de donder,
ondanks alles blijven geloven
in het Wonder.
(uit het boek “Hoe aarzelend een landschap” speciaal geschreven voor Jacky Duyck 1977)
maar kleuren!
Wie in ‘t zoute gras het wilde riet voelt
geuren.
Hij weet dat ‘t leven zelf iets biezonder is
Maar leven brengen in een schildering
een wonder is.
(Kapelle-op-den-Bos 26 november 1999)
Zee is een soort kader om een schilderij waarin
kleuren voortdurend over zichzelf heenzwemmen
naar verte. Zo’n schilderij is algauw tien kilometer
diep, eindigend in blauw geheugenverlies. Horizon
bevindt zich meestal ongeveer halverwege het doek.
En van de overkant komt daar iets anders overheen:
overkant. Het schilderij gaat zover het kan zien
en krijgt iets terug dat het niet kan zien.
(15 april 1997)
Hij is een rare kwast. Hij werkt met verve.
Zijn baard, zijn huid, zijn oogopslag :
hij begint
op een schilderij te lijken.
In het atelier van zijn verbeelding
woont hij in zonlicht
en in stenen.
Hij heerst over de hemel.
Je kan er de stilte horen zwijgen.
Hij sluit een verbond met het licht;
hij is weer in de wolken.
Elke flits wordt ingekaderd. Een steen
wordt in zichzelf veranderd.
Hier wordt de wereld uitgevonden.
Hij zit op de grens van niets en iets.
De toekomst, zegt hij,
ik kan hem me goed herinneren.
Hij bouwt aan de ruimte. Hij zit
aan de grond.
Hij is in een baan om de aarde.
ook op de wegen
waarin het barnsteen zich verschuilt
zag men het voetspoor van de zon
eilanden
schuimkusten geven
tot in de verste fluistering
de raadsbesluiten door
de edelvalk werd adelaar
in ‘t vertikaal verlengde
der sequoia’s vuurbewoond
wier worteltrossen
dressen tot in ‘t diepste zwart
van ‘t zenit
Licht
De ontdekking van de wereld
Rotsen, stenen, kiezel, stof.
Geen levend wezen. Niets dat ademt.
De schilder gooit het landschap wijd open
alsof het vanzelfsprekend zou zijn
dat alleen wie hem kent hier binnendringt.
In deze ruimte weerklinkt een nagebootste stilte
want het landschap spreekt inderdaad vanzelf,
vergelijkt de kou met het licht van de maan
en de warmte met de pels van een zonnig dier.
De mens was hier nog nooit,
want er liggen geen blikjes, geen oude kranten,
geen beschimmelde etensresten, geen plastic tassen,
geen gebroken glazen of verroeste sleutels.
Alles wat van de mens afkomstig is,
wijst op aftakeling, ondergang en dood.
Maar de dood leeft hier niet meer.
Alles is hier als voor eeuwig, tijdloos,
want de tijd heeft hier geen zin.
Is dit dan eindelijk het eerste begin
of is dit reeds het allerlaatste einde
of vormt de tijd een grote cirkel
waarbij begin en einde samenkomen
op het punt dat hier wordt uitgedeeld?
Grenzen werden nog niet vastgelegd.
Regen valt er nooit. Alles blijft droog
als na het slopen van een berg.
Niemand schildert beter de tijd
dan hij die vreemd gaat in dit land.
Geschrokken toen de stilte openscheurde
door de schreeuw van een vallende engel,
die nu rondkruipt met gebroken vleugels
en blind het gefluister van de bladeren bespiedt.
Diep verdriet daalt over hem neer
en ongeloof gooit zijn kooi open
wanneer hij bijtend van verwondering
de heilige naam van het water verneemt.
Dan wordt hij koud tot in zijn tenen.
Gedicht om op een wolk te schrijven voor Jacky Duyck
Tussen hete sneeuw en smeltende stenen
tussen brandend ijs en wazige wolken
leidt hij een buitenaards bestaan.
Hangend aan het valscherm van zijn woorden
daalt hij in de valkuil van de tijd.
Hij loopt te zingen tussen de vreemde planten
van een onbekende planeet.
En wanneer het licht zich in beweging zet
loopt hij met ongekende gevoelens vol.
Al lang geleden is hij begonnen
met het uitwissen van onze herinneringen.
Een denkend mens, zegt hij,
kan nooit iets meer zijn
dan een beetje elektriciteit.
De kosmos is mijn spiegelbeeld,
het niets is mijn zelfportret.
Door het raam ziet hij
met verglaasde ogen
hoe aarzelend een landschap ontstaat
met gras en bomen en wat koele klei.
Dit behoeft verder geen betoog:
elke oogopslag veroorzaakt gezichtsbedrog.
langs de ogen der wortels
het moeilijke vliegen
der vogels
Verdronken land
Torenend boven stenen tronen
verliest zich het staalblauw
met vleugels als van reigers,
de broedplaats een visioen
gedolven in het slijk.
Ik hoor geen lied.
Een donker prevelen
is hier de taal der mensen.
Wie denkt hier aan de katten?
Wie hoort hun kreten nog,
nu alles lijkt te wachten
op de regen?
De lantaarn op de kade
schiet als een pijl
de ruimte in.
Het niets en het al
Van de ruimte ben ik een rimpel
van de lichtzee een luttele vonk
van de wateren een onvindbare druppel
van het woud het kleinste blad.
Maar in de rimpel ben ik de ruimte
in de vonk het hart van het licht
in de druppel de verten van de wateren
en in het blad de diepte van het woud.
Er is geen straling die niet mijn straling is
er is geen vrede die niet mijn vrede is
er is geen leegte die niet mijn leegte is.
Wij zullen de trappen langzaam betreden
onder de huid der ravijnen de trappen van damp
eertijds bestegen wolkbellen de hemelen
en spatten argeloos aan de stekels der sterren
wij dalen de trappen van damp
wij smelten tot brouwsel van steen
bezinken tot droesem van lava
ons zengt in vuurtaifoenen het magma
eer wij stijgen, verpulverd, ten krater
onze huid de huid der mimosa.
Dreigen dan stekels van sterren
wij laten ze ver onder ons
glimlachend
vol om de kiel onzer kernen
Over de nachten in het rinkelende bos
tronen de kelders van geluidloze woestijnen
uit kralen en korrels schiet licht bloot
tegen het voorhoofd der ruimten plakt een natte huid
dan scheurt het schaamvlies der spiegelingen
van stilte tot stilte open
over de echo der laatste rinkelingen.
Schepping
Ik laat me gaan op de gangen
die mijn roerloosheid bevolken
en geef me over aan de werelden die
in mij ontstaan
zo, binnen mijn oneindigheid,
kiemt in een spel
en niet noodzakelijk
het eindige
en in het vormeloze
stollen vormen
beelden mijner
verbeelding
in de bepaalde vormen daal ik neer
en blijf mezelf geheel
in mijn oneindigheid gaan alle op
en laten mij onaangeroerd
Wat verdwijnt, verdampt is onderweg
om elders weer onverwacht op te duiken.
Al wat gezien kan worden
is de enige horizon met daaronder
daarboven daarachter…
Splinters, schilfers & kastijdingen
roerloos zijn de kleuren van het licht
die altijd beter weten – het landschap
is eeuwig en kust komt tot rust
aan een zee vol diepte & deining.
Wolken en aarde bewaakt
door een dankbaar oog
dat zich voedt met stilte & mysterie
Wie kan anderen het geheim openbaren,
wie en wat staan ons op te wachten
aan het einde van de gulden weg?